| *[10610]*
Met de twee illustraties en de in een cliché gezette lead mee: een paginagroot artikel in de Trouw–bijlage "Letter en Geest". De tekst is, blijkens de voetnoot, geschreven voor het Colloquium 'Een eeuw Gezelle' te Brugge.
Fens citeert enkele strofen uit "Tijdkrans", "Rijmsnoer om en om het jaar", "Kerkhofblommen" en het gedicht 'Tranen' uit 1897.
Ter sprake komen diverse benaderingen van zijn poëzie; genoemd worden Vondel's "Lucifer", Gorter's "Mei" en "Verzen", Van Ostaijen's gedicht 'Guido Gezelle', Rodenko's bloemlezing "Nieuwe griffels / schone leien", de poëzie van Hopkins.
Fens citeert uit een betoog van Yra van Dijk, waarin een nieuwe manier van lezen (niet meer gericht op "totaliteit en coherentie, maar op heterogeniteit") aan de orde wordt gesteld, waarbij haar analyse van Nijhoff's 'De moeder de vrouw' een heel ander resultaat oplevert dan die door Sötemann.
"U moet de indruk krijgen, dat ik het mij opgedragen onderwerp – De toekomst van Gezelle's poëzie – tracht te vermijden. Die indruk is juist. [...]"
"Wanneer een auteur sterft, is zijn werk helemaal op zichzelf aangewezen. [...] Het werk zal zich alleen met zijn taal moeten kunnen handhaven [...] maar die zal steeds meer als een andere taal worden gelezen. Het werk groeit ook uit zijn taal weg. [...]"
Fens uit zijn twijfels over de blijvende levensvatbaarheid van Gezelle's poëzie – "Ik moet daaraan toevoegen, dat ik, bij mijn grote waardering voor die poëzie, misschien eveneens stil ben komen te vallen. Zoals – ik wil niet alleen stil staan – meerderen onder u." |